In de Middeleeuwen zien we nauwelijks theoretische ontwikkeling over bijen of imkeren. De Griekse schrijvers werden als heidenen beschouwd. Veel Romeinse schrijvers eveneens. Vergilius werd nog wel gelezen. Karel de Grote zou de bijenteelt rond 8oo een stimulans hebben gegeven. Hij liet voor zichzelf bijenstanden inrichten. Verder verplichtte hij mensen met land om bijen te houden. De boeren moesten accijns op de honing afdragen aan de kerk en de adel. Hoewel het rijk van de Franken vrij snel weer uiteenviel, ging de praktijk van het imkeren in de middeleeuwen door. Zo bleef in het noordelijke deel van Europa de woudimkerij belangrijk en waren er in de zuidelijke landen vooral de buizen, waarin met de bijen hield. Men gebruikt veel rook om de bijen te verjagen en nam dan honing weg, waarna de bijen weer terugkwamen. Bij de rechtopstaande klossen in het noorden van Europa ook voorkwamen ging dit moeilijker. Daar werd gebruik gemaakt van zwermen die men ving om ze dan in een bijenklos (holle boomstam met deksel) te doen. Zo rond de 14e eeuw komen er in de noordelijke gebieden van Europa bijenkorven van stro, aanvankelijk bedekt met leem, in gebruik. De diverse vormen van bijenhouden zijn vanaf die tijd in Europa naast elkaar blijven bestaan, zonder grote veranderingen totdat de bijenkast eind negende eeuw werd ontdekt en geleidelijk aan zou worden ingevoerd, waarbij het woud imkeren, het imkeren in klos en korf in de twintigste eeuw op den duur naar de achtergrond verdwenen.
Sinds de Renaissance en vooral sinds de Verlichting zien we veel meer wetenschappelijke kennis over bijen, bijenhouden en drachtplanten ontstaan. Vanaf de Renaissance werden de teksten uit de oudheid vertaald. Zo kwamen belangrijke filosofen en wetenschappers zoals b.v. Aristoteles en Epicurus’, weer boven water. Ook de kennis over planten en hun medische werking werd herontdekt. Een voorbeeld is het handschrift van de Materia Medica van Dioscorides ( ca. 30 tot 90 n.C.) waarin hij de werking van planten, mineralen en dierlijke producten beschrijft. Dioscorides had al waargenomen dat drachtplanten vaak een medische werking hadden. Een schitterend afschrift van zijn boek bleek eeuwenlang in Constantinopel bewaard te zijn, waarna het in 1569 werd aangekocht en in de bibliotheek van de Habsburgers in Wenen terechtkwam.
In Nederland was Theodorus Clutius (1546 – 1598), apotheker te Delft en beheerder van de hortus Botanicus in Leiden was in de republiek de eerste die in een vraag en antwoord vorm iets over bijen schreef. Zijn boek Van de Byen kwam uit in 1597. Hoewel hij nog vastzat aan de visie van Aristoteles en Vergilius, schrijft hij over vervoeren van bijen, over zwermen en honing.
In de periode van de godsdienstoorlogen stond de wetenschap nog vaak op gespannen voet met de kerk. Belangrijke ontdekkingen zoals de microscoop, de barometer en de thermometer begonnen echter de kennis van de mens over de natuur uit te breiden. Onderzoekers gingen mensen, dieren en planten onderzoeken en anatomisch ontleden. Swammerdam beschreef verder de geslachtorganen van de darren. Hij maakte ook tekeningen van de angel. Hoewel hij er geen verdere betekenis aan schenkt, ziet hij soms kruimelachtige stofjes in de cellen die lijken op de kruimels die bijen soms aan hun achterpoten hebben als ze na een vlucht binnenkomen. Swammerdam sloot in zijn denken aan dat het goddelijke in de natuur zit (pantheïsme) en is daarbij terug bij de Grieken zoals Aristoteles.
Een andere wetenschapper Réaumur (1683-1757) beschreef in 1740 het verzamelen van propolis. Verder deed hij proeven met bijen in klein glazen bijenkasten, die hij kon afdekken.
Gedurende het tijdvak van de Verlichting kwam er ook meer inzicht in planten. De Zweedse arts, plantkundige, dierkundige en geoloog Carl Linnaeus (1707 – 1778) is bekend geworden door diverse onderzoeken en publicaties. Zijn Species plantarum uit 1753 vormde de basis van de botanische naamgeving. Nog omvangrijker werd zijn Systema naturae dat sinds een latere druk uit 1758 een startpunt bleek voor naamgeving en indeling van het dierenrijk. Hij is in Nederland in 1735 aan de universiteit van Harderwijk gepromoveerd tot doctor in de geneeskunde, waarbij zijn proefschrift nieuwe gezichtspunten gaf over intermitterende koorts. Hij ontmoette hier ook de bekende arts Boerhave en een belangrijke sponsor voor zijn onderzoek George Clifford. Rond 1734 ontdekte hij dat planten geslachtsorganen hebben. Dit stuitte bij nogal wat tijdgenoten op verzet. Over de bestuiving schreef hij nog nauwelijks. Linnaeus ontdekte rond 1735 dat ook planten geslachtsorganen hebben, iets wat aanvankelijk op veel weerstand stuitte. Hij sloeg overigens nog weinig acht op bestuiving.
Christian Sprengel (1750 – 1816) was een Duitse theoloog en leraar, die veel tijd besteedde aan onderzoek van planten en bloemen. Na veel observeren gaf hij in 1793 een boek uit over hoe insecten een rol spelen bij de bestuiving van sommige planten: Das entdeckte Geheimniß der Natur im Bau und in der Befruchtung der Blumen. Sprengel begreep dat veel bloemen speciaal waren ingericht om insecten te lokken en zo kruisbestuiving te bevorderen. Zijn werk kwam pas echt onder de aandacht toen Darwin het in 1841 opmerkte.
Giovanni Battista Amici, 1786 – 1863 was een wiskundige en ontwikkelaar van microscopen en telescopen. Hij deed diverse astronomische ontdekkingen en had bovendien een grote interesse voor plantkunde. Hij bestudeerde de sapstromen in planten en ook de vruchtvorming, waarbij hij bij toeval in 1823 de pollenbuis ontdekte. Via deze buis kunnen de mannelijke gameten de eicel bereiken. De eerste gerichte bestuiving door bijen startte niet lang na de ontdekking van de pollenbuis in Nieuw-Zeeland waar in men in 1839 rode klaver liet bestuiven door bijen, wat overigens geen succes bleek. In de VS startte men in 1895 met bestuiving van fruitbomen.
De Zwitser François Huber (1750-1832) was een blinde imker, die via de observaties van zijn vrouw en zijn knecht onder meer ontdekt dat de koningin een bruidsvlucht maakt. Hij ontdekte verder de wasmot als insect dat raten beschadigt. In 1792 kwam zijn „Nouvelles observations sur les abeilles“ uit. Huber liet een doorbladerbare kast bouwen, als een kast in boekvorm, maar het ws geen succes omdat de raten aan elkaar kleefden.
Johann Dzierzon (1811 – 1906) was een priester, die geschorst werd, omdat hij de onfeilbaarheid van de paus in twijfel trok. Zijn leven was verder meer zijn bezetenheid van bijen. In het Duitstalige gebied groeide hij uit tot de vader van het bijenhouden. Hij ontdekte in 1835 dat darren uit onbevruchte eitjes komen, wat hem jaren tegengeworpen zou worden. In1845 publiceert hij een essay, waarin hij stelt dat de koninginnen en de werkbij uit bevruchte eitjes komen en de dar niet, verder wijst hij dat het speciaal voedsel bijdraagt tot de verschillende ontwikkelingen. In 1853 gaat hij beginnen met het telen van de Ligustica, waarvan hij een volk uit Italië heeft verkregen. Hij stuurt zijn genetische bevindingen over het kruisen van de Italiaanse bij en de zwarte bij naar Mendel. In 1854 ontdekt hij het mechanisme achter de secretie van koninginnesap en de rol daarvan bij de ontwikkeling van bijen. Dzierzon gebruikte aanvankelijk grote Klotzbeuten (holle boomstammen met deksel en boden), maar ontwikkelde kasten met houten raampjes, die nog niet helemaal bevielen, doordat ze aan elkaar gekit werden. Dzierzon kreeg in 1872 het eredoctoraat van de universiteit van München
Johannes Mehring (1815 – 1878), een imker uit de regio Worms, was een meubelmaker, die belangrijke bijdragen heeft geleverd aan de imkerij, zonder dat hij daar heel bekend onder geworden is. Zo ontbreekt hij zelfs in het boek van Eva Crane. In 1857 had hij het kunstraat ontwikkeld in de vorm van platen van zuivere bijenwas, gesmolten op een mal met voorbedrukte bijencellen. Het kunstraad zou het imkeren een stuk eenvoudiger maken en gaf op den duur ook de mogelijkheid om de honing te slingeren. Een tweede vondst van Mehring was het inwinteren van bijen met suiker, iets wat aanvankelijk op verzet stuitte omdat men bang was geen zuivere honing meer te hebben. Tenslotte komt hij in zijn boek uit 1868 het idee dat een bijenvolk een organische eenheid, waarbinnen de moer, darren en werksters niet méér zijn dan delen van een organisme. Dit organisme noemde hij “Der Bien”. Hij krijgt veel verzet tegen deze opvatting, maar jaren na zijn dood, wordt deze opvatting toch algemener.
Gregor Johann Mendel (1822 – 1884) was een Oostenrijkse Augustijner met belangstelling voor biologie. Hij wordt vaak de vader van de genetica genoemd. Mendel bestudeerde in het klooster via proeven met de erwt de eigenschappen bij overerving in het bijzonder bij kruisingen. Later kwamen er meer planten. Zo ontstonden de vier wetten van Mendel. Hij publiceerde over zijn onderzoeken in 1866, maar zijn ontdekkingen trokken destijds nog weinig aandacht. Mendel heeft ook met bijen gewerkt, in 1871 begint hij een nieuwe stand met 50 volken. Rond 1900 werd zijn werk herontdekt, zodat hij pas na zijn dood de credits kreeg.
- De uniformiteitswet of 1e wet van Mendel: als twee raszuivere individuen (homozygoten) die in een eigenschap verschillen met elkaar gekruist worden, zijn de F1-nakomelingen (gameten) onderling identiek.
- De splitsingswet of 2e wet van Mendel: bij onderlinge kruising van individuen uit de eerste uniforme generatie (F1) (heterozygoten) ontstaan nakomelingen (F2) met verschillende genotypen. Daarbij komen de kenmerken qua fenotype in een vaste getalsverhouding tot uiting: 3:1 Genotypisch treedt de verhouding 1 : 2 : 1 op (RR 25%, Rr 50%, rr 25%).
- De onafhankelijkheidswet of reciprociteitswet of 3e wet van Mendel: de verschillende kenmerken van ieder kenmerkenpaar worden onafhankelijk van elkaar overgeërfd, indien ze op verschillende chromosomen liggen.
- Dominantieregel: de individuen van de F1-generatie vertonen voor ieder kenmerkenpaar het kenmerk van één van beide ouders (niet aldus bij intermediaire erfelijkheid).
Lorenzo Lorraine Langstroth (1810 – 1895) een uit Philadelphia afkomstige dominee, was als kind al verzot op insecten, later raakte hij geboeid door bijen en imkeren. Ondanks veel tegenslagen in zijn leven ontdekte hij in 1851 de minimale en maximale afstand welke bijen in de kast nodig hebben om tussen de ramen onderling, tussen de draaglatten en de dekplank en tussen de ramen en de wanden en de bodem van de kast nodig hebben. Zodra de afstand te groot wordt, zullen de bijen de ruimte volbouwen. Zo konden eerder ontworpen bijenkasten veel beter gebruikt worden. Hij vroeg in 1852 patent aan op zijn vinding, die imkers veel voordeel zou geven, omdat de bijen makkelijke benaderbaar werden en de honing zonder schade aan het volk geoogst kon worden.
Franz von Hruschka 1819 – 1888, was een militair, hoogste rang majoor in het Oostenrijkse leger, die zich na zijn pensioen op het imkeren stortte. Hij vond in 1865 een centrifuge uit om honing te slingeren. Hij presenteerde deze honingslinger op de algemene vergadering van Duitse imkers te Brünn. In de loop van jaren bracht hij verbeteringen aan.
Karl Ritter von Frisch (1886-1982) begon na jaren onderzoek in 1943 te zien wat de betekenis was van de dans in het bijenvolk (reeds behandeld). Toen hij wees op de communicatieve aspecten van de rondedans en de kwispeldans werd hij aanvankelijk niet geloofd. Zelfs in 1967 werd hij nog aangevallen door het toonaangevende tijdschrift Science. Jarenlang waren voor- en tegenstanders met elkaar in debat voor men na hernieuwd onderzoek vond dat von Frisch het bij het juiste eind had. Samen met de Oostenrijkse bioloog Konrad Lorenz en de uit Nederland afkomstige bioloog Nico Tinbergen kreeg Von Frisch in 1973 de Nobelprijs voor fysiologie en geneeskunde toegekend.
Vanaf 1900 beginnen naast de bijenkorven geleidelijk aan ook kasten hun intrede te doen. Inmiddels waren er door de ontdekkingen meer mogelijkheden gekomen om honing geleidelijk te oogsten en om te reizen met volken. De kennis van bijen en van de drachtplanten was inmiddels veel uitgebreider dan in de Middeleeuwen en de Renaissance en sijpelde van de 17e tot de 18e eeuw geleidelijk door in de praktijk van het imkeren.
- Crane, E. (1999 ) The world history of beekeeping and honey hunting. Abingdone: Routlegge, Taylor and Francis Group.
- Imkerpedia. Langstroth. Retrieved October 28 2021, from https://imkerpedia.nl/wiki/index.php?title=Langstroth
- Kreutzer, H.H. (1966) Plantkunde deel II (8e druk) Groningen, P. Noordhoff N.V.
- Leistra, Nijnke. Jan Swammerdam, Bybel der natuure. Retrieved October 28 2021, from http://www.kb.nl/stcn/webexpo/swammerdam.html
- Malcolm Fraser, H. (1960) Die Geschichte der Bienenzucht. In A. Büdel, & E. Herold (Ed),Biene und Bienenzucht (pp 238-243) München: Ehrenwirth Verlag.
- Kuypers, A. (1995) Karl von Frisch, ontdekker van de bijendans. Bijen 4 (11) pp 295 – 297
- Schierbeek, A. (1937) Geschiedenis der Geneeskunde: Jan Swammerdam. NTVG 81 (10) pp 1025- 1059.
- Top, W. (1997) Honderd jaar imkeren. De geschiedenis van de Vereniging tot Bevordering der Bijenteelt in Nederland 1897-1997. Wageningen: Vereniging tot Bevordering der Bijenteelt in Nederland.
- https://en.wikipedia.org/wiki/Carl_Linnaeus
- Wikipedia. Christian Konrad Sprengel. Retrieved October 28 2021, from https://en.wikipedia.org/wiki/Christian_Konrad_Sprengel
- Wikipedia. François Huber. Retrieved October 29 2021, from https://en.wikipedia.org/wiki/Fran%C3%A7ois_Huber
- Wikipedia. Giovanni Battista Amici. Retrieved October 28 2021, from https://en.wikipedia.org/wiki/Giovanni_Battista_Amici#cite_note-2
- Wikipedia. Gregor Johann Mendel Retrieved October 29 2021, from https://de.wikipedia.org/wiki/Gregor_Mendel
- Wikipedia. Johann Dzierzon. Retrieved October 29 2021, from https://de.wikipedia.org/wiki/Johann_Dzierzon
- Wikipedia. Johannes Mehring. Retrieved October 29 2021, from https://de.wikipedia.org/wiki/Johannes_Mehring
- Wikipedia. Weense Dioscurides. Retrieved October 27 2021, from https://mamaija.net/wiki/Wiener_Dioskurides