Parasieten zijn eukaryoten (organismen waarvan iedere cel een celkern bevat) behorende tot het dierenrijk, die zich ten koste van andere organismen (gastheren), waarmee ze samenleven in stand houden en vermenigvuldigen. De belangrijkste soorten parasieten zijn protozoa (eencelligen), wormen en geleedpotigen. De protozoa en wormen worden endoparasieten genoemd, omdat ze binnen het lichaam van hun gastheer leven. De meeste geleedpotigen worden ectoparasieten genoemd, omdat ze op de gastheer leven.
Parasitologie is de wetenschap die zich met parasieten en parasitisme bezighoudt. We behandelen hier de eencelligen en de geleedpotigen (mijten) die een rol spelen bij door parastieten veroorzaakte ziekten van de honingbij.
Parasitaire ziektes door eencelligen.
1 Nosema

Nosema wordt veroorzaakt door Nosema apis of Nosema cerana behorende tot de microsporidia, die traditioneel werden ingedeeld bij de protozoa. Inmiddels heeft men ontdekt dat ze verwant zijn aan de schimmels. Als obligaat intracellulaire organismen kunnen ze zich slechts binnen hun gastheer voortplanten. Microsporidia hebben binnen hun levenscyclus een sporenstadium. In dit stadium kunnen ze buiten een cel van een gastheer overleven. Nosema apis veel langer bekend dan de Nosema cerana en wordt al genoemd in de review medical microbiology van Jawetsz e.a. uit 1970, als een infectie ziekte bij bijen. De Nosema cerana wordt voor het eerste gemeld in 1994 door Fries e.a. Beide soorten zijn microscopisch niet te onderscheden. Via DNA-techniek is dat wel mogelijk. In 2006 werd de Nosema cerana las veroorzaker van nosema aangetroffen in Spanje. Klee e.a. deden in 2007 onderzoek, waaruit bleek dat beide soorten in veel landen over de wereld werden gevonden. Nosema heeft zich wereldwijd verspreid. Bij de meeste infectie worden beide soorten aangetroffen. Toch lijkt Nosema apsis te worden verdrongen door de cerana-variant.
De sporenvormende parasiet leeft van het weefsel van de middendarm. In Nederland en België treedt de ziekte veelvuldig op. In de periode dat Varroa nog niet zo dominant aanwezig was, werd Nosema als de ernstigste bijenziekte beschouwd. De zieke kan in lichte vorm optreden, maar ook zo erg zijn dat een volk wordt verwoest. Waar nosema met de apsis vorm een voorjaarsziekte was, kan Nosema de huidige vorm het hele jaar toeslaan.
De nosemasporen zijn latent in vrijwel elk volk aanwezig. De ziekte wordt actief op momenten dat de voedingstoestand slecht is, vooral te kort aan stuifmeel is van belang. Een lange periode dat er geen moer is kan ook een infectie uitlokken. Voor het kunnen ontkiemen heeft een spore van de Nosema apis een temperatuur nodig van 30 tot 35 ºC; bij de Nosema Ceranae ligt het zelfs nog wat hoger. De sporen worden opgenomen met het voedsel of het drinkwater of door het belikken van een besmet raam. Na de passage van de honingmaag, ontkiemen de sporen in middendarm. De eenmaal ontkiemde sporen dringen de wandcellen van de middendarm binnen en vormen daar in twee tot drie dagen nieuwe sporen. Door het proces wordt de vertering in de darm problematisch, vooral die van stuifmeel. Omdat ook de darmcellen moeten worden hersteld, wat eiwitten kost, raken reserves uitgeput, terwijl er te weinig eiwitten gevormd kunnen worden. De leeftijd gebonden taken, zoals voeden van larven, kunnen niet goed uitgevoerd worden. De bijen verzwakken en uiteindelijk kan een heel volk uitsterven. Belangrijk is dat de afgestorven darmcellen, die vol met sporen zitten in de endeldarm terecht komen. De resten verlaten via de ontlasting de darm. Normaler wijze doen de bijen in het vliegseizoen, hun behoeften in het veld, maar de met Nosema besmette bijen ontlasten zich in de kast of op de vliegplank. Bij slecht weer wordt het probleem nog groter. De ontlasting die overal te zien is vormt een grote bron van infectie. Bij goed vliegweer en een goede dracht kan herstel optreden als de zieke bijen omkomen in het veld, waardoor de infectiedruk vermindert. Verspreiding vindt plaats via vervliegen van bijen, via roverij, via het verplaatsen van besmette ramen en het gebruiken van niet ontsmette kasten.
Kenmerken of symptomen van nosema.
- Vertraagde ontwikkeling en overmatige sterfte
- Krabbelende bijen voor de kast.
- Typische druppelvormige ontlasting en gele strepen in de kast, op de raten en op de vliegplank.
- Een met de pincet uitgetrokken darm van de werkbij is wit verkleurd.
- Microscopisch onderzoek
Aangetaste volken kunnen het beste opgeruimd worden, waarbij de kasten met heet water (boven de 70°) en nabehandelen met soda. Was smelten en ramen indien herbruikbaar ontsmetten met ijsazijn.
Bestrijding en preventie vindt plaats door te voorkomen dat andere volkeren besmet worden, vooral door te voorkomen dat raampjes van de ene naar de andere kast worden verplaatst. Regelmatig vervangen van ramen en raten, bijvoorbeeld ieder jaar de helft, werkt preventief. Indien er drinkwater wordt geplaats bij de kasten moet dit regelmatig ververst worden.
2 Amoebeziekte
Met toestemming overgenomen. copyright: Bijen@wur
Amoebeziekte wordt veroorzaakt door een eencellige dierlijk parasiet, de Malpighamoeba Mellificae, een van de amoeben die behoren tot Protozoa. De protozoa zijn eencellige organismen, die te beschouwen zijn als organismen die zelfstandig alle levensfuncties kunnen uitvoeren. De Malpighamoeba Mellificae beweegt zich voort met pseudopodia (schijnvoeten), verder voeden ze zich door fagocytose van bacteriën en cellen dus door ze te omsluiten en te verteren. De amoebe maakt cysten, met een sterke celwand aan Het gaat om een soort kogeltjes met een doorsnede van 7,5 μm. Indien de cysten die met het voedsel door de bij opgenomen worden, in de endeldarm van de bij terechtkomen, komen hieruit de amoeben vrij. Deze kruipen terug hebben een voorkeur voor de buizen van Malpighi, waarin ze zich vermenigvuldigen en er uiteindelijk weer cysten gevormd worden. Deze cysten verlaten met de ontlasting het bijenlichaam. In de buizen van Malpighi zorgen de amoeben voor verstopping, waardoor afvalproducten niet goed worden afgevoerd en de bij een vergiftiging oploopt. Verder is de waterhuishouding verstoord en ontstaat er diarree.
Kenmerken of symptomen van amoebeziekte
- De gele ontlasting op raten en vliegplank.
- Bijen die zich warmen in de zon en niet vliegen.
- Microscopisch onderzoek (nierbuisjes)
Behandeling bestaat vooral uit hygiënische maatregelen. Bij lichte besmetting worden de vervuilde raten verwijderd en vervangen door schone raten van belang is dat het water schoon is en dat er voldoende stuifmeel in de buurt is. Soms is bijvoeren nodig. Besmette kasten goed reinigen.
Parasitaire ziektes door mijten.
Mijten (Acariformes) zijn kleine geleedpotigen met een lichaam, dat niet duidelijk in twee geledingen, zoals bij de spinnen is gedeeld. Samen met de teken vormen ze de orde van de Acarina. Ze behoren tot de spinachtigen.
1 Varroa
De varroamijt (varroa destructor is een parasiet, die oorspronkelijk voorkwam op de Indische Honingbij (Apis cerana), maar die in 1984 al opdook in volken van Nederlandse Imkers. De varroamijt bijna over de hele wereld voor met uitzondering van Australië en enkele gebieden in Azië en Afrika. De verspreiding vond plaats door transport van besmette volkeren en door vervliegen.
Tussen de mijt en de oorspronkelijke gastheer de Indische Honingbij was er sprake van een natuurlijk evenwicht tussen gastheer en parasiet. De nieuwe gastheren Zwarte bij, Buckfast en Carnica zijn nog kwetsbaar, omdat het evenwicht in de gastheer-parasietrelatie nog niet is ingesteld.
Hoewel de varroamijt ook op andere insecten voorkomt, lijkt hij zich alleen voort te planten op het broed van honingbijen.
De Varroamijten bezitten in het volwassen stadium 8 poten. Het roodbruine volwassen wijfje is dwars-ovaal van vorm, met een breedte van 1,5 mm en een lengte van 1 mm. Het mannetje is iets kleiner en bruin van kleur. De mijt is dus met het blote oog nog goed zichtbaar. De poten zitten gedeeltelijk verscholen onder het rugschild. Op de dunne huidgedeelten van de bij zuigen de vrouwelijke mijten hemolymfe van de bijen. Ze zitten tussen kop en borststuk en achterlijf en vooral tussen de ringen van het achterlijf dichtbij de wasklieren, waar bijen moeilijk met het poetsen bij kunnen komen. Ze bijten daar door de dunne chitinelaag heen. Door het opzuigen van het hemolymfe worden de volwassen bijen verzwakt. Door de ontstane wonden kunnen bovendien andere ziektekiemen binnendringen. De levensduur kan daardoor tot de helft bekort worden. De mijten zelf hebben de hemolymfe van hun gastheer nodig om voldoende eiwitten te verzamelen voor het leggen van eitjes.
Mijten vermenigvuldigen zich bovendien in gesloten broed, daarbij gaat 15 tot 20 uur voor het sluiten van het werksterbroed, het varroawijfje een broedcel binnen en laat zich hierin meestal insluiten. De mijt voert zich met het voer in de cel en later met de hemolymfe van de larve. Ze legt tegen de wand van de cel 2 à 7 eitjes. Het eerste eitje wordt na 70 uur gelegd en is onbevrucht (haploïd) en geeft een mannetje. Na het leggen van het eerste eitje worden met tussenpozen van 25 tot 30 uur bevruchte eitjes gelegd, waaruit zich vrouwetjesmijten ontwikkelen. In werksterbroed legt de mijt maximaal 4 eitjes, in darrenbroed maximaal 7 eitjes.
De jonge vrouwelijke mijt paart dus in principe met haar broer, tenzij er soms twee varroamijten hun eitjes in de cel leggen, zodat er genetisch materiaal uitgewisseld kan worden. Gemiddeld legt een Varroawijfje drie tot vier eitjes in een cel en stapt ze nog eens twee tot drie keer over naar een andere cel, dit laatste gebeurt als de jonge bij geboren wordt. Het moederwijfje en de jonge net bevruchte wijfjes verlaten dan met de jonge werkbij of dar de cel, terwijl het mannetje sterft. In de cel hebben ze zich inmiddels gevoed met de hemolymfe van de pop.
Na 4 tot 13 dagen beginnen de jonge mijten ook eitjes te leggen in de cellen van de bijna volgroeide larven. De wijfjes leven in de zomer 2 tot 3 maanden en in de winter 5 tot 8 maanden. Buiten het bijenvolk leeft de mijt niet langer dan 5 à 7 dagen. De varroamijt heeft een voorkeur voor darrenbroed. Darrenbroed is ongeveer 8 tot 10 maal vaker aangedaan dan werksterbroed. De darrenlarve produceert meer broedferomonen dan de werksterlarve, terwijl deze stof de mijt aantrekt. Darrenbroed is al 45 uur voor het sluiten van de cel aantrekkelijk voor de mijt, terwijl dit voor werksterbroed 15 uur voor het sluiten het geval is. Van belang is verder dat darrenlarven relatief vaker verzorgd worden door de voedsters. De kans op overstappen van een mijt op een geschikte larve is daardoor groter. Omdat het popstadium van de dar 3 dagen langer is dan dat van de werkbij, betekent dat er in darrenbroed per cel er gemiddeld 2 tot 3 vrouwtjesmijten tot ontwikkeling komen. In het werksterbroed, zijn dat er 1 tot 2.
Omdat de jonge mijten zich in de cel voeden met de hemolymfe van de pop, gaat dit ten koste van diens ontwikkeling. Uit de aangetaste broedcellen komen misvormde bijen, bijvoorbeeld met een verkort achterlijf, vleugelstompjes of afwijkingen aan de poten. Door de kortere levensduur en het geringe aantal levensvatbare jonge bijen, wordt het bijenvolk sterk verzwakt, zo sterk dat het ten gronde gaat, meestal binnen 3 jaar. Hoewel de vrouwelijke varroamijten naast de larven ook op bijen in alle stadia voorkomen, is er voor wat betreft de laatste een voorkeur voor de jonge bijen. Mannelijke varroamijten zitten alleen op de larven.
In het voorjaar is het aantal mijten het laagst. Tijdens de broedperiode zitten de meeste mijten in gesloten broed. Met de toename van het darrenbroed neemt ook het aantal mijten sterk toe. De voedsterbijen zijn dan sterker besmet dan de vliegbijen. In de nazomer en herfst is het aantal mijten het grootst. De meeste mijten zitten dan op de vliegbijen. In de winter sterft een deel van de mijten. Slechts een klein gedeelte van de mijten overleeft de winter. De aanwezigheid van broed in een bijenvolk is een voorwaarde voor de vermeerdering van de mijten. De ziekte wordt verspreid door vervliegen van darren en werksters, door roverij en door zwermen. De belangrijkste manier van verspreiding gebeurt door de imker zelf, door verwisseling van besmette raten, af laten vliegen, door handel en import van bijenvolken en koninginnen.
Bij varroa is er regelmatig sprake van comorbiditeit, d.w.z. van tegelijkertijd optredende andere ziekten. Enerzijds heeft dit te maken met het ondergraven van het immuunapparaat door de verzakking t.g.v. varroa, anderzijds dragen de varroamijten zelf virussen bij zich, die op de larven of de bijen overgedragen worden. Het deformed wing virus (DWV), dat bij de honingbij voorkomt, maar toeslaat als de afweer van het volk verzwakt raakt. Virussen die door varroamijten worden overgedragen zijn ABPV, KBV, IAPV, SPB, MV en mogelijk het BQCV.
De virussen zijn besproken bij infectieziekten.
Kenmerken of symptomen van varroa.
- Mijtval op de varrobodem (onder de kast geschoven).
- Varroamijten op bijen en larven.
- Onregelmatig broedpatroon
- Verzwakking van het volk.
- Virusaffecten (verlamde bijen, misvormde bijen).
- Lab-onderzoek bijenmonster.
De behandeling en de preventie van varroa worden besproken op…
2 Tracheënmijtziekte
De tracheeënmijt of Acarapis woodi is een kleine geelkleurige mijt met een lengte van ongeveer 100 μm bij een breedte van 70 μm. Met het oog niet te zien. Op het eerste paar van de 8 poten bevinden zich tastorganen. De monddelen van de mijt hebben een zuigsnuit war ook mee te prikken is. Mogelijk produceert de tracheeënmijt een stof die het chitinepantser van de bij verweekt.
Bij deze mijtziekte worden de voorste paar tracheeën (de ademhalingsbuizen) van de bij aangetast. In het borstsegment heeft de bij drie tracheeën, waarvan de eerste wordt bedekt door een flapje van chitine met een haarkrans. Deze opening kan niet worden afgesloten. Dat is de zwakke plek waar het tracheeënmijt-wijfje kan toeslaan, vooral bij de jonge bij waarbij de chitine nog relatief zacht is. Ze zoekt aan de hand van luchtstoom deze eerste thorax-trachee en gaat daar naar binnen. Vervolgens doorboort ze de tracheewand om de hemolymfe op te zuigen. Via de aldus geboorde gaatjes kunnen micro-organismen de hemolymfe binnendringen en lekt hemolymfe in de tracheeën. Om de twee dagen legt het tracheeënmijtwijfje 6 tot 7 eitjes De eitjes kleven aan de binnenwand ban de tracheeënbuisjes. Na 3 à 4 dagen komt het ei uit. Daarna volgt een ontwikkeling van larve tot nymf, die bij het mannetje 6 – 8 dagen en voor het vrouwtje 9 – 12 dagen duurt. Via een vervelling ontstaat het volwassen exemplaar. De mannetjes bevruchten de tracheeënmijtwijfjes, die de trachee verlaten en op de thoraxharen van de bij gaan zitten. Ze kunnen zo overstappen op een andere bij. Kleefstof en materiaal van de vervelling kunnen de trachee verstoppen. De bij is twee tot drie weken oud als de eerste wijfjes uit de trachee komen.
Kenmerken of symptomen van tracheeënmijtziekte
- Achteruitgang van het volk.
- Krabbelende bijen voor de kast
- Slechts microscopisch vast te stellen.
De ziekte is zeldzaam, maar moeilijk te herkennen. Door de varroabestrijding wordt ook de tracheeënmijt bestreden.